Roel IJkema onderduiker

Roel IJkema onderduiker

Mijn belevenissen als onderduiker 1943-1945

Voorwoord,
In dit boekje staat beschreven wat ik als onderduiker heb meegemaakt in de periode juli 1943 tot en met de bevrijding in april 1945. Ik heb dat alles zo bewust beleefd, dat ik 50 jaar later me alles nog kan herinneren, wat ik toen heb ondervonden. Ik ben dankbaar dat het nu op papier staat, zodat het bewaard blijft voor het nageslacht en kinderen en kleinkinderen weten wat hun vader en grootvader toen heeft meegemaakt.

Roel IJkema, Balk, september 1997.

Het eerste onderduikadres van Roel IJkema is juli 1943 in Oldebekoop wat hij beschrijft en daarna ging hij naar de Haule.  
Na op twee onderduikadressen te zijn ondergedoken is zijn derde adres bij Marten Melles van der Goot te Sondel;

Het was begin november 1943 toen ik naar Sondel ben gegaan. De nachten zijn dan al langer dan begin september, toen ik naar de Haule moest, zodat ik op een morgen in de schemer ben weggegaan richting Gaasterland. Het zal wel een zwaar afscheid zijn geweest, want we hadden afgesproken dat ik niet weer thuis zou komen, daar dit te gevaarlijk werd.
Maar mijn vader zou wel eens een keer langs komen om te zien hoe het met me ging. Het heeft bijna anderhalf jaar geduurd voor ik weer thuis kon komen en dat was met de bevrijding in april 1945.

Zoals ik al schreef, ben ik in de schemering weggegaan, zodat ik, toen het licht werd, al in de voor mijn onbekende streken was. Vader had mij verteld, hoe of ik fietsen moest en ik ben na een goede reis in Sondel aangekomen. Ik moest ook over de brug bij Spannenburg, een geliefde plaats voor de Duitsers om te controleren, omdat hier vier wegen samen komen.
Maar gelukkig, geen controle.
Zo kwam ik na een spannende fietstocht bij mijn neef en nicht aan. Ik zie het nog voor me. Mijn nicht Siets lag op bed wegens ziekte. Detsje, een zuster van Siets en dus ook een nicht van mij, was daar ook om te helpen in de huishouding, en Marten, Siets haar man. Het was een blij weerzien en vooral nu Detje er ook was, want de eerste drie dagen van mijn onderduiken was ik bij Detje thuis geweest en dus moest ik vertellen hoe ik die tijd tussen toen en nu was doorgekomen.

Ik kreeg een eigen slaapkamer met uitzicht op de weg.
Mijn naam was Roel en meer niet. Ook met het oog op de kinderen die Marten en Siets hadden en er was een knecht, Jurjen, die met het gezin meeat overdag. En dan was er nog een arbeider Wouter Kraak. Het was dus van het grootste belang en voor de veiligheid, dat kinderen noch personeel wisten hoe mijn achternaam was en waar ik vandaan kwam. Het was eerst wel wennen voor me. Overdag helpen in de huishouding en ‘s morgens en ‘s avonds helpen met melken. Gelukkig is Detje nog wel een week gebleven., wat voor mij een hele steun was. Siets werd gelukkig spoedig weer de oude, zodat Detje wel weer naar huis kon gaan.
Ik was al een beetje gewend aan het huishoudelijke leven, zodat Siets en ik het nu wel in de macht hadden. Maar wat was het leven hier anders dan waar ik eerst geweest was. Een grote boerderij, Marten molk wel 40 koeien, wat voor die tijd een hele grote boer was. En er was werkvolk.

Eens of twee keer per week kwam vrouw Kraak, de vrouw van de arbeider om met het grote werk te helpen, zoals het schoonmaken van de ramen, de stoepen, enz. Er was hier veel afleiding dan waar ik eerst geweest was. En daar kwam dit nog bij: ‘s middags om één uur ging Marten naar de kamer om naar de radio te luisteren en dan ging het natuurlijk om Radio Oranje.
Dit moest heel stiekem gebeuren, want praktisch niemand had meer een radio.
Die moesten allemaal ingeleverd worden en naar de Engelse zender luisteren was natuurlijk helemaal verboden. Hier stond een zware straf op.
Eerst ging Marten altijd alleen naar de kamer om te luisteren en na afloop vertelde hij me wel eens over het een en ander. Maar na verloop van tijd mocht ik mee naar de kamer en meeluisteren naar Radio Oranje. Wat waren dat altijd spannende momenten. Zouden de Engelsen haast komen om ons te bevrijden? Want met die gedachten liep je altijd rond. Het kon toch niet lang meer duren. En dan die code-berichten. Bijvoorbeeld: Vandaag is morgen niet. Of: De zon gaat op. Berichten, waar wij niets van snapten, maar de Ondergronds wel. Die wisten wat er achter die woorden verborgen lag. Bijvoorbeeld: wapendroppings in de komende nacht, of het ophalen van Engelse piloten, die hier verborgen werden gehouden. Zodoende bleef je een beetje op de hoogte van wat er in de wereld gebeurde.

De kranten vertelden toch alleen maar wat in de ogen van de Duitsers belangrijk was, want de kranten stonden onder censuur. Zoals de lezer wel begrijpt had ik veel afleiding, maar de Fam. vd Goot gaf me ook het vertrouwen, dat ik kon zwijgen.
‘s Morgens en ‘s avonds kwam je met het werkvolk in contact tijdens het melken en dan was het wel eens moeilijk om je niet te verpraten, want zij mochten niet weten, dat wij nar de radio luisterden. Ik begon me wat vrijer te bewegen, want in Sondel hadden we weinig last van Landwachters, omdat in Sondel een kamp van de Duitsers was.
Hoeveel soldaten daar waren weet ik niet,. Dat werd niemand gewaar. De Duitsers hadden liever, dat de Landwacht niet in Sondel kwam, want ze wilden de burgers en de boeren in Sondel te vriend houden, daar die vaak voor de Duitsers op het kamp moesten werken.
De Duitsers hadden allemaal bunkers gebouwd, die half onder de grond verscholen lagen met muren die wel een halve meter dik waren. Het dak was van gewapend beton met daarom heen weer aarde met struikgewas, zodat ze vanuit de lucht niet te zien waren. Er waren ook bunkers, waarop het luchtdoel afweer geschut stond. Die begon te schieten als er Engels vliegtuigen in de lucht waren, maar ze zijn niet vaak in actie geweest. 

Boerderij van Marten M vd Goot waar ik verbleef. De ramen boven de dakgoot mijn verblijf.

Er was ook een radarpost, die de vliegtuigen al in een vroeg stadium kon waarnemen. Geregeld moesten er mannen uit Sondel naar het kamp om te werken. Er moesten loopgraven gegraven worden, prikkeldraad versperring worden aangelegd, enz.
Meestal een man of tien, vijftien. Ook Marten moest wel eens komen werken, maar dat deed hij natuurlijk niet. Hij stuurde dan Jurjen, de knecht, wel.
Het was geen gevaarlijk werk. De Duitsers waren blij dat ze werkvolk hadden, maar je moest je wel aan de regels houden. Toen Jurjen er een paar keer geweest was, stuurde Marten mij naar het kamp, daar ik een vertrouwd persoonsbewijs had. Dit bewijs moest je inleveren als je je ‘s morgens meldde en ‘s middags om vier uur, als je weer wegging kreeg je het terug. Ik ben daar vaak geweest op het kamp om te werken. Het waren je vijanden, maar er ontstonden ook vriendschapsbanden, zij het dan in beperkte mate.

Ik weet nog heel goed – er waren altijd soldaten bij ons tijdens het werk – dat er een soldaat bij was die Jozef heette.
Je praatte wel niet veel met de soldaten, maar Jozef begon ons langzaam te vertrouwen. Hij vertelde ons dat hij een bedrijfje had, waar wagens voor boeren werden gemaakt. In welke plaats weet ik niet meer. Hij had vrouw en kinderen naar wie hij veel heimwee had, omdat hij ze in lange tijd niet had gezien. En als klap op de vuurpijl vertelde hij ons, dat hij niks van Hitler moest hebben.
Hij moest in dienst. Hij vroeg ook wel eens om een pakje shag, want zoveel rokerij kregen de gewone soldaten niet.
Ik heb een paar keer een pakje voor hem meegenomen.
Dat werd dan stiekem overhandigd en later, op een vertrouwd ogenblik, stopte Jozef me het geld in handen, dat hij verschuldigd was. We kregen ‘s middags ook een warme maaltijd. De soldaten aten om twaalf uur en wij om één uur. Meestal was het stamppot: ongeschilde aardappelen met kool. Nu, daar had je wel zin in. Hoelang we pauze hadden, weet ik niet meer. Om vier uur waren we dan weer bij de uitgang van het kamp. Daar kregen we dan het persoonsbewijs terug plus het geld dat we die dag verdiend hadden. Als dat allemaal geregeld was, pakten we de fiets en gingen naar de soldaat die op wacht stond. Deze deed dan de hefboom omhoog en mochten we naar huis gaan.

Ik mocht er wel graag heen gaan al was het je vijand. Je verdiende een mooie zakcent en ik kwam met veel Sondelers in aanraking. Je leerde elkander veel beter kennen en er ontstond een ware vriendschapsband tussen mij en de Sondelers. De band, die is ontstaan, was niet een band van één dag, maar is blijven bestaan tot op de huidige dag. Nog altijd heb ik een sterke band met Sondel, al word de kennissenkring wel kleiner.

Na deze beschrijving over het kamp Sondel, ga ik terug naar de tijd, toen ik nog maar kort bij Marten en Siets was.
Eerst kwam ik niet op de openbare weg, maar toen ik er een poosje geweest was, begon ik mij wat vrijer te bewegen, daar we geen last hadden van Landwachter. Het ging allemaal met toestemming van Marten en Siets. Eerst ging het allemaal wat schuchter.
Je vertrouwde het eerst niet, maar langzaam begon het te wennen. Hier eens een boodschapje, daar een bezoekje.
En van toen af ben ik ook begonnen om zondags naar de kerk te gaan in Sondel. De eerste keer weet ik niet meer, maar het zal wel een hele belevenis voor me geweest zijn om weer naar de kerk te gaan, omdat ik in geen maanden in de kerk geweest was.
Wat een voorrecht, dat je weer met de gemeente mocht samenkomen om samen te bidden en te zingen en om weer moed te putten uit de verkondiging van het Evangelie in die bange tijd.
Ik ben vaak in dat kleine kerkje van Sondel geweest en toen we in Wyckel woonden, was er wel eens een gelegenheid om een keer naar de kerk van Sondel te gaan. En als ik daar dan zat, gingen mijn gedachten terug naar die moeilijke oorlogstijd, toen ik als onderduiker daar kwam.

Ik ben toen ook in contact gekomen met Siemen Smink. Hoe dat precies gegaan is, weet ik niet meer. Of dat via Marten gegaan is, of door de meisjes, het doet niets ter zake, één ding staat vast: we zijn toen vrienden geworden en zijn dat nog tot op de dag van vandaag.
Ik heb veel aan Siemen gehad. Zondags ging ik geregeld naar hem toe. Siemen woonde toen bij zijn ouders op de boerderij, een eindje buiten Sondel richting Nijemirdum. We praatten dan over de boerderij, de oorlog en natuurlijk de meisjes, want ja, daarvoor ben je jong.
Nu had Siemen verkering met Romkje Eppinga, een buurmeisje van Marten en Siets. Daar was nog een oudere zuster met de naam Willemke. Marten zei mij wel eens. Het zou een goede meid voor me zijn en hoe het gegaan is, weet ik niet precies meer, maar ik kreeg verkering met Willemke. Je vond het prachtig als je een meisje had, want nu ging ik zondags avond ook weg. Weer een goede afleiding in die bange tijd. Nu zat daar wel wat risico aan vast, want na elf uur ‘s avonds mocht niemand meer op straat komen.
Alleen personen met een speciaal bewijs van de Duitsers, zoals de dokter, veeartsen, vroedvrouwen, enz., mochten na elf uur nog de weg op en verder niemand. Nu woonde Willemke maar een klein eindje bij Marten en Siets vandaan, maar als ik dan later weer naar huis ging, was het oppassen geblazen. Als ik het erf afging, keek ik eerst alle kanten goed uit of er ook onraad was.
Luisterde heel scherp of ik ook verdachte geluiden hoorde en als de kust veilig was ging ik door de berm lopend weer naar Marten en Siets. Het was altijd spannend en avontuurlijk, maar ik heb nooit last gehad. Want voor elf uur thuis te zijn, dat deed je niet, het werd meestal later. Zoals ik al schreef waren Siemen en ik vrienden.

Zondagsmiddags waren we ook al bij elkaar geweest, maar zondagsavonds waren we tegen acht uur bij de ingang van de boerderij van familie Eppinga, wachtten daar op elkaar en praatten daar nog even over dit en dat. Was er misschien nog wat nieuws?
Daarna ging ik eerst naar binnen. We hadden ieder een eigen raam waar we dan op klopten, zodat ze binnen wisten wie er was.
Ik klopte dan op “mijn” raam, liep naar de voordeur en Willemke liet mij dan binnen. De jas uit en naar de kamer waar de familie zat.
Ik begroette hen en nam mijn vaste plaats in bij de tafel. Na ongeveer vijf minuten klopte Siemen op ‘zijn” raam en als hij dan binnen kwam, begroetten we elkaar alsof we voor het eerst elkander die avond zagen. Dat is net zolang doorgegaan als ik met Willemke verkering heb gehad. En het mooiste van dit alles is geweest, dat ze het nooit in de gaten hebben gehad, dat wij vooraf al met elkaar hadden gepraat. Na de oorlog is het hem verteld en toen hebben we er smakelijk om gelachen.
Siemen ging ook altijd na elf uur weg. Maar die moest veel verder over de weg en hij moest langs het kamp van de Duitsers.
Hij heeft wel eens een benauwd ogenblik gehad, doch het is altijd goed afgelopen.

De eerste winter dat ik bij Marten en Siets was, moest ik Siets helpen in de huishouding en zoals ik al schreef ‘s morgens en ‘s avonds meehelpen te melken. Ik heb daar wat afgewassen, gedweild en gepoetst, want het woongedeelte was heel groot, dus was er werk aan de winkel. Ik heb het altijd met plezier gedaan. Veel geleerd en wat je jong leert, vergeet je niet spoedig weer en het is me later ook nog van pas gekomen, dat ik zulk werk toen gedaan heb.

Siets heeft me natuurlijk veel dingen moeten leren. Eén ding weet ik nog heel goed. Als ik aan het afdrogen was, droogde ik de messen af met de scherpe kant in de handdoek, dus naar onderen. Maar Siets zei: Roel, dat doe je verkeerd. De rug van het mes moet je naar onderen houden, want anders waren de handdoeken veel te gauw versleten.
Zij gebruikten toen al messen bij het eten, want mij eerst wel wat vreemd over kwam, omdat ik dat niet gewend was. In mei zou er weer een dienstmeisje komen, maar Siets wilde dan wel het woongedeelte schoon hebben. Nu ik heb dat geweten.
Toen het voorjaar werd, alle dagen aan de schoonmaak. De werkster kwam twee keer in de week om te helpen, maar verder hebben we alles samen gedaan. Het was een hele klus met al die kamers en lange gangen. Maar we hebben het klaar gekregen. Toen op 12 mei de nieuwe dienstbode kwam, Nieske Gijzen heette ze, was het huis schoon. Nieske was verloofd geweest en ze zouden trouwen, maar om een of andere reden was het uitgeraakt en dat ze wat had meegemaakt konden we eerst wel aan haar merken.

De eerste winter is heel rustig verlopen. Voor zover ik weet is er niets gebeurd, behalve dat mijn vader mij een keer opgezocht heeft. Dat was natuurlijk een weerzien. Er was veel te bepraten. Hoe het thuis was en hoe het met mij ging. Ik zie ons nog in de stal staan te praten, want je wilde ook even onder vier ogen zijn.

Zolang ik in Sondel geweest ben, heb ik nooit weer mijn ouderlijk huis en familie gezien. Maar ik bleef wel in contact met mijn ouders, broers en zusters, want geregeld kwam er een zuster van Siets uit Annaburen bij ons en die vertelde dan wel weer het een en ander. Die had ook wel eens een boodschap voor mij van mijn ouders en had ik iets dat ze thuis moesten weten, dan bracht zij dat weer over. Zo was er toch nog een beetje contact, want een brief schrijven was helemaal niet vertrouwd. Het moest mondeling gebeuren. Het ergste vond ik, zolang ik in Sondel geweest ben, dat ik mijn moeder in geen anderhalf jaar gezien heb, want je moeder is toch het naaste. De verhouding met vader was ook goed, maar moeder trekt nu eenmaal meer.
We luisterden wel geregeld naar de radio, wat natuurlijk heel spannend was. Er kwam wel eens een vreemde op bezoek, voor mij althans. Marten en die persoon gingen dan naar de kamer. Wat daar besproken werd, weert ik niet, maar al gauw kreeg ik de indruk, dat het iemand van de Ondergronds was. Ik heb nooit mijn vermoeden laten blijken, maar later heb ik wel begrepen, dat dit het begin was van wat er nog zouden meemaken.
Zoals in al schreef, kwam in 1944 de nieuwe dienstbode Nieske Gijzen. Dit had wel tot gevolg dat ik nu gewoon knecht werd. Dat was eerst wel even wennen. Maar met Jurjen Haitjema als knecht en Wouter Kraak als arbeider kwam al gauw een band tot stand. Nu ik meer met hen omging dan voorheen, moest ik terdege op mijn woorden letten. Je kon zo gemakkelijk je mond voorbij praten en dat mocht niet.

Ze mochten niet vermoeden , dat we naar de radio luisterden. Of ze het nooit in de gaten hebben gehad, betwijfel ik, maar van mij hebben ze daarover nooit een woord gehoord, De band die toen ontstaan is met Wouter en Janne (vrouw van Wouter) is gebleven tot hun dood toe. Met Jurjen heb ik niet weer contact gehad. Als de hooitijd aanbrak en het kuilen van gras, kwam er ‘s middags nog een arbeider bij, Atte Roskam. ‘s Morgens moest hij eerst de streek op als melkboer en ‘s middags kwam hij dan bij ons om te helpen met kuilen en hooien, wat er maar moest gebeuren.

Atte Roskam had een groot gezin en woonde in Wyckel aan wat nu de Lynbaen heet. Het kan soms wondelijk gaan in het leven, want in Wyckel kwam ik veel bij een dochter van Atte. Dat was Coba, getrouwd met Jan Hornstra. Ze waren beheerder van Gebouw Irene en door mijn werk als bode kwam ik veel bij hen. Atte was een vrolijke klant, was rap van mond, iemand met veel humor. Nu was het in die tijd zo, dat als er geen hooien was of kuilen, dan was het na het melken met het werk gedaan , maar anders werd er tot acht uur gewerkt.
Ik moest meestal ‘s avonds melken en de anderen en de anderen bleven dan op het land en kwamen om acht uur thuis.
Na het melken ging ik niet weer het land in, dat kostte te veel tijd. Het verste land lag bijna een half uur lopen van de boerderij af. Wie zondags de koeien melken moest – dat werd ‘s morgens al afgesproken – moest al om drie uur het land in om de koeien op halen om ze op tijd in het jister te hebben voor het melken. ‘s Nachts bleven ze meestal in het land dat dicht bij de boerderij lag.

Eén voorval uit de hooitijd is me altijd bijgebleven. Het was op een zaterdagavond. Nu was het zo, dat alle wagens die ‘s middags mee naar het land waren gegaan, ‘s avonds vol hooi weer thuis kwamen. Nu kan de lezer wel denken: Op zaterdagavond tot acht uur in het hooi? Nu, dat was toen heel gewoon. Er waren wel boeren die nog veel later thuis kwamen.
De hooiwagens moesten met de hand geladen worden. Eén persoon op de wagen om het hooi op te bouwen en een persoon op de grond om het hooi op te steken. Een wagen vol hooi laden is een hele kunst. De ene keer wilde het beter dan de andere keer. Een vracht hooi moest recht staan en niet te breed opgebouwd, want de wagen met hooi moest wel door de grote men-deuren kunnen om hem binnen te krijgen. Marten en ik waren die bewuste avond achter de boerderij bezig. Toen de wagens hooi dichter bij kwamen, zei Marten:”Zou die ene vracht wel door de deur kunnen?” Ik liet mijn blik ook over de wagen gaan en zei: “Dit spant er om.”
En ja hoor , toen die bewuste wagen voor de deuren stond, bleek dat het hooi veel te breed was opgeladen. Misschien kwam het door het hobbelige land dat het hooi wat verder uitgezakt. Hij kon nooit door de deuren naar binnen. Nu zou je zeggen, dan maar buiten laten staan, maar nee hoor, geen sprake van, het hooi moest binnen.

Eerst werden de wagens die wel door de deuropening konden naar binnengereden en toen werd het misbaksel voor de deuren gereden. De touwen werden los gemaakt, de ponter – de lange balk die over het hooi lag – werd er afgehaald en toen kon het werk opnieuw beginnen. Met vorken werd het hooi naar binnen gesjouwd en toen de wagen zo ver leeg was dat hij door de deuren kon, werd hij met het laatste hooi naar binnen geduwd. Door deze tegenvaller was het wel een uur later geworden. Ik denk, dat we allemaal wel niet een al te best zin meer gehad hebben en Atte, die de wagen had opgebouwd, heeft het later nog vele malen moeten horen.

En dan nog iets over 6 juni 1944

toen de Engelsen in Normandië landden. We hadden via de radio wel begrepen, dat er iets op handen was, maar dat ze in Frankrijk zouden landen, hadden we niet verwacht, want daar was een hele sterke verdediging opgebouwd door de Duitsers, omdat daar het Kanaal op zijn smalst is tussen Engeland en Frankrijk. Ik zie Marten die middag na het eten nog de schuur inkomen en toen we er allemaal waren, Vertelde hij het grote nieuws. Wat was dat een blijdschap. Je kon je tranen haast niet bedwingen. Hier had je al zo lang op gewacht. De Engelsen waren in Normandië geland. Zou de bevrijding nu spoedig komen? Gelukkig wisten we toen nog niet , dat het nog tien maanden zou duren oor we bevrijd zouden worden.
Wat waren dat spannende dagen. Elke dag een keer naar de radio luisteren. Hoe zou het gaan? We kregen wel gauw in de gaten dat de invasie geslaagd was, al ging het eerst heel langzaam.
Dat het honderden mensenlevens gekost heeft, hoorden we pas later. De invasie is voor veel soldaten een nachtmerrie geweest. Onlangs is er een boek over de landing in Normandië –
D-Day genoemd – uitgekomen. (D=Decision = beslissing – dus: dag van de beslissing). Ik heb het boek gekocht, ik wilde dat boek lezen, want de invasie in Normandië heeft toen en nu nog een geweldige indruk op mij gemaakt. Dit was wel het hoogtepunt van wat ik die zomer heb meegemaakt.

En hoe is het met de verkering gegaan? Nu, in het voorjaar van 1944 is het uitgeraakt. Dat was een tegenvaller, want nu had ik zondagsavonds geen vast plekje meer waar ik heen kon gaan. Maar Siemen zijn verkering raakte ook aan de kant en toen gingen we zondagsavonds weer samen op pad, als het tenminste vertrouwd was, want de Duitsers werden veel agressiever na de invasie. Als het kon gingen we naar de Groene Singel, een bospad tussen Nijemirdum en Kippenburg.
Hier kwamen de jongens en meisjes uit Sondel en een enkele uit Nijemirdum bij elkaar. We hebben daar veel pret gehad en ik leerde de jongeren van Sondel kennen. Nu had Marten mij al een paar keer gezegd, dat er bij Leffertstra in Wyckel twee mooie dochters waren, een voor mij en een voor Siemen. Toen ik het er een keer met Siemen over had, bleek het dat hij die meisjes wel kende. Hoe het precies is gegaan, weet ik niet meer, maar ik kreeg verkering met Hieke en Siemen met Truide. Tussen Siemen en Truide was het maar van korte duur geweest, doch tussen Hieke en mij klikte het wel wat. Dus zondagsavonds naar de Eebuurt.
Op de heenreis ging een eindje langs de openbare weg en sloeg dan rechtsaf een zandpad in, dat op de Eebuurt uitkwam.
Dit zandpad was tegenover een boerderijtje waar de familie Ottema woonde. Nu is daar de autosloperij van Stegenga.
Dat zandpad is er nu niet meer, maar ik kan nog zien waar het toen langs liep. Je moest toen ook nog om elf uur thuis zijn, maar ja, voor elf uur was ik niet thuis.

Ik ging dan dwars door de landen naar huis. Ik wist precies waar ik langs kon vanwege het pikkeldraad en kwam zo weer bij de boerderij van Marten en Siets aan. Zij wisten dat ik door het land ging en vonden het goed, dat ik na elf uur thuis kwam, want er zat geen gevaar aan verbonden, zo ver was het niet. Nu was daar veel rogge waar ik langs moest. Ik hoefde er niet doorheen, maar er wel een eind vlak bij langs. Toen ik die avond buiten kwam hadden de vogels een stuk lawaai boven de rogge velden, dat ik zei tegen Hieke:” Dit klopt hier niet, daar is onraad.” Er kan in die nacht wel eens een vogel roepen, maar niet met zoveel lawaai.
Ik durfde er niet langs en ben daar maar op een bed gekropen, maar toen het melkerstijd was, was ik ook weer op tijd thuis. Marten had me al gemist, want die riep mij ‘s morgens altijd.
Maar toen ik hem vertelde wat de reden was, vond hij dat ik goed gehandeld had. Ik mocht geen risico nemen. Doch toen ik het die ochtend aan Jurjen vertelde, kwam de aap uit de mouw, waarom de vogels dien nacht zo druk waren geweest. Jurjen en zijn maten waren die zondagavond naar Balk geweest en op de terugreis, of het toen na elf uur was of dat er iets anders is gebeurd, weet ik niet meer, kregen ze de Duitse soldaten achter zich aan.
En om aan de Duitse soldaten te ontkomen, was er maar één uitweg: de roggevelden invluchten. Als je daar in zat, kon niemand je meer vinden.
Jurjen en zijn maten waren de roggevelden bij de Eebuurt ingevlucht en zo kwam het dat de vogels zoveel lawaai hadden gehad. We hebben er die maandagmorgen smakelijk om gelachen. Jurjen en zijn maten waren heelhuids thuisgekomen en ik was een nacht uit logeren geweest.

Er was in het voorjaar van 1944 een onderduiker bij gekomen, Harm Otter. Of dit zijn eigenlijke naam was , weet ik niet meer, maar het was Harm en verder vroeg je niet. Hij kwam van Scharnegoutum. Waarom hij moest onderduiken, weet ik niet, maar hij was wel 45 jaar oud.
Hij hielp niet op de boerderij. Zijn beroep was timmerman. Achter de boerderij stond een hok en dat was Harm zijn domein.
Als er gereedschap stuk was, kon Harm dat repareren en hij maakte ook wel nieuwe tafels en stoelen. Harm kwam heel weinig op de openbare weg. Hij verveelde zich nooit, want er was altijd wel iets te doen. We hebben veel aan Harm gehad.
Er was ook nog een andere onderduiker, een zekere Valk van Achternaam. Maar hier weet ik niet veel meer van, want zo was hij plotseling een poos weg en dan stond hij plotseling weer voor je neus. Het was een student, praten als een advocaat, maar werken kon hij niet, want dat had hij nooit gedaan, altijd maar leren.

Zo ging de zomer van 1944 voorbij, met al zijn zorgen, maar ook met zijn vreugden, want wat hadden we met elkaar een plezier.
De een kon het nog mooier opzeggen dan de ander. En wat het mooiste was, de boer en de vrouw konden er ook wat van. Je vergat dan wel eens dat je bezet gebied leefde. Maar als we dan weer naar de radio luisterden, werden we weer met de neus op de feiten gedrukt. We waren nog lang niet vrij. De Engelsen maakten wel terrein winst, maar het ging ons allemaal veel te langzaam.
De herfst kwam, en wat we toen in die tijd en in de komende winter zouden meemaken, zal ik nu proberen op papier te zetten.

Zoals ik al schreef, hadden we die zomer niet veel angstige dingen meegemaakt. Er was wel eens iets, maar als het niet erger werd, zou het nog wel meevallen. Maar ik kreeg wel in de gaten, dat Marten meer contact had met de Ondergrondse dan eerst. Dat kreeg ik in de gaten doordat er geregeld vreemde mensen op bezoek kwamen. Marten ging dan met hen naar de kamer. Wat daar besproken werd, weet ik niet en Marten vertelde mij ook niets. Als je niets wist, kon je ook niets zeggen. Maar het gevoel zei, dat hier straks het een of ander zou gebeuren. Ik ben nog dankbaar, dat ik niets wist, want anders had ik geen moment rust gehad.

Wat ik wel vreemd vond, was dat we wel eens een logé kregen. Soms één nacht soms twee nachten. En dan was die persoon weer vertrokken. Doch het bleef hier niet bij. Dan weer voor één nacht, dan voor weer wat langer en dat ging zo maar door. Ik kende die personen niet en ik vroeg er ook niet naar. Het werd zo langzamerhand een doorloophuis voor onderduikers of voor mensen die in het verzet zaten, dat wist ik al van hem, meer niet. Zelfs de burgemeester van Gaasterland heeft wel bij ons geslapen als er voor hem gevaar dreigde.

‘s Avonds in het donker kwam hij en ‘s morgens ging hij weer naar Balk. Ik zie hem nog wegfietsen zo tegen negen uur. Want de afspraak was, dat als er gevaar voor de burgemeester dreigde er iemand ‘s morgens vroeg langs zou komen om te waarschuwen, dat de burgevader niet naar Balk moest komen. Alles went en hier begon je ook aan te wennen.
Nu was het de gewoonte, als de boer ‘s avonds tegen bedtijd naar achteren ging om de laatste ronde te doen langs het vee, dat ik dan mee ging.
Marten had zijn eigen werk en ik ook. We praatten dan wat over dit en dat en het laatste nieuwe werd dan nog even op de korrel genomen. Maar op een avond toen het melken klaar was – het zal november/december geweest zijn – kwam Marten naar me toe – het werkvolk was al weg – en zei tegen me:”Hoor eens Roel, nu mag je vanavond niet meer in de stal komen. Je gaat straks na het eten naar je kamer. Je blijft daar tot bedtijd, dan op bed en morgenochtend met melkerstijd mag je hier weer komen.”

Ik vroeg niets en deed wat me gevraagd werd. De volgende ochtend riep de boer me om te melken. Ik kwam in de schuur en zag tot mijn verbazing een wagen met stro staan, die de vorige avond niet stond. Ik zei niets, maar ik kneep hem wel. Het melken ging gewoon door en aan de boer merkte je ook niets. Maar inwendig zei een stem, dat hier vannacht iets gebeurd was, dat voor de Duitsers en de Groenen verborgen moest blijven.
Na het morgenontbijt, toen de arbeider en de knecht het land in waren, maakten Marten en ik, zoals gewoonlijk, het werk in de stal af. Op een gegeven ogenblik zei Marten tegen mij:”En, lekker geslapen vannacht?” Ik zei:”Gelukkig wel.” Wat Marten me toen vertelde, deed me hevig schrikken. Ik had die nacht, bij wijze van spreken, op een vulkaan geslapen. Want wat was er die nacht gebeurd?
De wagen met stro was de vorige avond gebracht. Onder het stro lagen de nieuwste wapens uit Engeland, die hier in de omtrek gedropt waren. De Ondergrondse kende die wapens niet en zodoende was er die nacht een demonstratie geweest over hoe je met de wapens moest omgaan. Leden van verschillede Knokploegen waren er geweest en vanuit Engeland was er een instructeur geweest, die tekst en uitleg had gegeven. Om de boerderij hadden de hele nacht vier schildwachten gestaan.
Toen ik dit allemaal hoorde, besefte ik wat voor hachelijke positie we die nacht hadden verkeerd. Ik heb toen tegen Marten gezegd of hij niet te veel had gewaagd. Want je moet er niet aan denken, wat er gebeurd zou zijn, als de Duitsers, de Groenen of de Landwachters hier lucht van gekregen hadden. De volgende morgen is de wagen met stro weer opgehaald en niet een wist, waar de wagen toen is heengegaan.

Deze gebeurtenis is me als de dag van gisteren bijgebleven. Ik ben blij, dat het nu op papier staat, zodat het bewaard blijft voor mijn kinderen en kleinkinderen. Temeer, omdat wat hier beven beschreven staat, maar bij heel weinig mensen bekend is. Zelfs in het boekje, dat over het verzet in Gaasterland gaat, (Gescheurd Land – Gaasterlân-Sleat 1940-1945) is deze gebeurtenis niet vermeld, wat voor mij de waarde van dat boekje aanzienlijk heeft doen dalen.

De overval

Na deze gebeurtenis ging het leven weer verder. Er werd niet meer over gesproken. We gingen de winter tegemoet, die wel “de hongerwinter van 1944-1945″ wordt genoemd. Wat er toen aan honger geleden is, is met geen pen te beschrijven. Wij hadden gelukkig genoeg eten, maar wat zich toen in Holland heeft afgespeeld, moet je zelf hebben mee gemaakt om er over te kunnen schrijven.
Wel kregen we regelmatig mensen aan de deur, die met de nachtboot uit Amsterdam naar Lemmer kwamen om van hieruit Gaasterland in te trekken om te proberen wat eten te verzamelen, zoals rogge, aardappelen, boter, tarwe, enz.
Het was geen wonder, dat de zwarte handel welig tierde. De boer en de vrouw, waar ik was, hebben hier nooit aan meegedaan, maar er waren wel anderen, die de hongerige mensen het beetje eten, dat ze meekregen duur lieten betalen. Zoals ik in het vorige al schreef, kregen wij veel logé’s voor één of twee nachten. Ze waren van de Ondergrondse, dat had ik wel gauw door.
Namen wist je niet, want ze hadden meestal een schuilnaam en als ze weggingen, wist niemand waar ze heen gingen. Maar hieraan kwam plotseling een einde, want we kregen twee hoofdmannen van de Ondergrondse als onderduikers. Ze zaten boven op de slaapkamer, die uitzicht gaf richting Sondel. Ze bleven daar de gehele dag, want niemand mocht het weten.

Alleen de boer, de vrouw, het dienstmeisje en mijn persoon. Ze kregen eten en drinken op de kamer en een enkele keer kwamen ze ‘s avonds in de huiskamer als de kinderen op bed waren, want die wisten ook van niets. Dat was een spannende tijd, want er was werkvolk en een werkster, maar niemand heeft iets gemerkt van wat zich daarboven in de slaapkamer afspeelde. Dit heeft zo’n veertien dagen geduurd, toen er plotseling een einde aankwam. Niet dat wij wat vertel of gezegd hadden, maar het gevaar kwam van een kant, waarvan wij het niet verwacht hadden, namelijk de Ondergrondse.

Want wat was er gebeurd? Op een zondagmiddag in januari 1945 – ik was naar mijn vriend geweest – kom ik thuis om te melken. Ik kom in de stal waar de boer al bezig was en zou met mijn werk beginnen, toen Marten mij wenkte. Hij vertelde me, dat er van een van de Ondergrondse was opgepakt. Deze persoon wist ook wie er bij ons waren ondergedoken en dat daarom de twee mannen die bij ons waren nog diezelfde zondagavond zouden vertrekken, uit voorzorg. Mocht de persoon, die opgepakt was door de mand zakken en iets zeggen, want de Duitsers waren tot alles in staat om je aan het praten te krijgen. Die zondagavond zijn de mannen weggegaan. Niemand die wist, waarheen. Wat uit een oogpunt van veiligheid, ook beter was.
Als je niets wist, kon je niets zeggen. Maar ze geven nog wel een goede tip.
De personen, die wisten dat zij hier geweest waren, moesten allemaal het zelfde verhaal vertellen, mocht er huiszoeking komen. Dat hebben we toen gedaan. We maakten een verhaal over twee mannen uit Amsterdam, die hier voedsel probeerden te vinden. Overdag gingen ze de boer op om voedsel en ‘s nachts sliepen ze bij ons.

Op een bepaalde dag, die ook afgesproken werd, zijn ze weer vertrokken, waarheen dat wisten we niet. De slaapkamer kreeg een goede beurt, want er mochten geen sporen achter blijven. Wat hebben we toen spannende dagen gehad. 
De gehele dag werd de openbare weg in de gaten gehouden of er ook iets bijzonders was. We hebben dat tien dagen volgehouden en toen kwam de overval. Het was op een dinsdag. Het was zo mistig, dat we de openbare weg maar nauwelijks konden zien. Het middageten was gebeurd. We zaten nog na te kletsen. 
En toen opeens de schreeuw “de Duitsers”. De boer vloog overeind om nog weg te komen, want hij had een vluchtroute. Mijn persoon en de knecht, want deze had ook een leeftijd die gevaarlijk werd, vluchtten ook hals over kop weg om te proberen nog in de schuilplaats te komen, die apart voor ons gemaakt was, doch we waren te laat. 
Toen we in de schuur kwamen, stonden daar de Duitse soldaten met het geweer in de aanslag. “Handen omhoog” klonk het. 

Ik schrijf dit in het Nederlands, want Duits schrijven is er niet bij. We werden tegen het hooi gedrukt met de handen omhoog en daar stonden we. Wat er toen door me heen gegaan is, is met geen pen te beschrijven. Het duurde even toen kwam er een Duitser naar me toe, draaide mij om, want we stonden met het gezicht naar het hooi, en zei:”Waar is de boer?” Ik antwoordde:”Dat weet ik niet.”
De woorden waren nog maar amper uit mijn mond uit of daar kwamen twee soldaten met de boer tussen hen ik de schuur in stappen. De boerderij was omsingeld met soldaten, waardoor de vluchtpoging van de boer was mislukt. De grond zakte, bij wijze van spreken, onder mijn voeten weg. Hoe zal dit aflopen? Toen begon het verhoor.
Ze begonnen met mij vragen te stellen. De andere knecht wist van niets, maar die vroegen ze ook niets. Was dit toeval of was hier ook verraad in het spel? Een vraag, waarop nooit antwoord is gekomen. Die vragen betroffen twee mannen, die bij ons waren geweest. Wat voor mannen dat waren en waar ze nu verbleven. Ik antwoordde, dat het twee mannen uit Amsterdam waren , die er overdag op uit gingen om voedsel te kopen en ‘s nachts hier waren om te slapen en dat ze op een dag – die we afgesproken hadden – waren weggegaan en niet terug gekomen waren. De anderen vertelden ook precies het zelfde verhaal. De Duitsers werden er niets wijzer van en tenslotte vertrokken ze weer. Maar de boer namen ze mee. 
Later hoorden we, dat hij gevangen zat in Crack-State te Heerenveen. Toen kwamen de emoties los. We waren dankbaar, dat ze ons niet hadden meegenomen, doch hadden vooral zorgen om de boer. Het werk moest doorgaan en ik kreeg van de vrouw de leiding over het werkvolk en de verantwoording voor het vee en alles wat daarbij hoort. Wat waren dat bange dagen. Zouden de Duitsers terug komen en hoe ging het met de boer?

We deden ons werk zoals de boer het van ons verlangde, maar toch die spanning, dat onzekere. Elke morgen dacht ik, wat zullen we vandaag weer beleven? Doch na drie weken kwam er plotseling, God zij dank, een einde aan die spannende tijd. Ik was bezig de deuren af te sluiten voor de nacht toen plotseling de boer de schuur binnen stapte. Spreken kon ik eerst niet. Het was te mooi om waar te zijn, maar de boer stond in levende lijve, gezond en wel voor me. We hebben een paar woorden gesproken. Marten ging toen naar vrouw en kinderen. Ze zijn naar de kamer gegaan en ik heb hem die avond niet weer gezien. Wat waren we allemaal dankbaar en blij dat het gezin weer verenigd was. De spanning was weg en we konden weer opgeruimd ons werk doen. Het was een gelukkig weerzien, maar hoe hij uit de gevangenis is gekomen, weet ik niet. Ik heb hem er nooit naar gevraagd. 

Het verhaal ging echter, dat zijn vader, pake Melle van der Goot, Marten met veel geld uit de gevangenis heeft gekregen. Of het waar is, weet ik niet. Het belangrijkste was, dat Marten weer thuis was. De boer ontsloeg mij als bedrijfsleider en nam zelf de leiding weer op zich.
Vanaf dat ogenblik dat Marten weer thuis was, en dat was ongeveer begin maart, brak er een rustige tijd aan. Tot aan de bevrijding verliep de tijd heel rustig. We waren nog bezet gebied, maar we merkten er weinig van, in dit opzicht. Marten bemoeide zich nergens meer mee. Er kwamen geen mensen meer om te overnachten. De Ondergrondse was de grond ook te warm onder de voeten geworden. Het was niet meer vertrouwd om iets tegen de Duitsers te doen. Marten stond bij de Duitsers bekend om wat hij gedaan had en als je eenmaal bij hen in het boekje stond, werd je wel steeds in de gaten gehouden, al ging het wel op een wijze, dat je het niet merkte. En daarom die heerlijke rust na al wat we meegemaakt hadden. 

Maar wat wel elke dag gebeurde was het luisteren naar “Radio Oranje” uit Engeland. We wisten precies hoe het er elke dag voorstond. Elke dag werd op”Radio Oranje” uitgelegd hoeveel de Engelsen en Amerikaanse troepen weer waren opgerukt in Nederland. Maar er over praten met anderen was er niet bij of het moest een hele goede bekende zijn. Het werkvolk heeft nooit iets van mij gehoord over wat we via de radio gehoord hadden.
Het was soms heel moeilijk om je stil te houden, want je wilde je blijdschap zo graag overdragen aan een ander, maar het kon niet. De arbeider Wouter Kraak en de knecht Jurjen Haitjema waren beiden wel vertrouwd, maar je moest zwijgen. Eén woord te veel en de Duitsers konden weer voor de deur staan. Of vooral de “verkeerden, N.S.B.-ers, de Groenen of de Landwachters. We wisten het niet, maar we hadden soms wel de indruk, dat we goed in de gaten werden gehouden. Doch gelukkig is het allemaal goed afgelopen. Tot de bevrijding kwam in april 1945. Meer hierover in het volgende verhaal.

De Bevrijding

Doordat we dagelijks naar Radio Oranje luisterden, hadden we wel in de gaten, dat de bevrijding niet lang meer op zich zou laten wachten. De 14e april hoorden we dat de bevrijdingstroepen al in de buurt van Heerenveen waren. En de 15e april hadden we de poppen aan het dansen. Er kwam ‘s morgen een Duitser bij de boeren langs met het bevel om ‘s middags om één uur met paard en twee wagens op het kamp te zijn om munitie naar Lemmer te brengen. Dit was een riskante zaak, want de weg van Sondel naar Lemmer was en is nog een open weg. Nergens beschutting van bomen voor eventuele vliegtuigen. De zaak werd van alle kanten besproken. De boer wou zelf mee met de knecht.

Maar toen zei ik:”Nee, Marten, dat gebeurt niet. Mijn persoon gaat met de knecht mee, want u hebt een gezin en ik niet, al hopen we beiden levend terug te komen.” De knecht heette Jurjen Haitjema . De boer ging er tenslotte mee akkoord, doch gaf hij ons deze wijze raad:”Als jullie onderweg zijn met de wagens vol munitie en jullie horen vliegtuigen, dan direct het paard losmaken van de wagens en zelf dekking zoeken in de weilanden, in een greppel of in een sloot, want één salvo en de heleboel vliegt de lucht in.”
‘s Middags na het eten zij de knecht en mijn persoon met paard en twee wagens naar het kamp gereden, na eerst afscheid genomen te hebben van boer, vrouw en gezin, want je wist niet of je elkaar weer terug zou zien.

Op het kamp was het een gekkenhuis. Allemaal boeren met paard en wagens. De Duitsers renden maar heen en weer, maar tenslotte waren onze wagens vol geladen met kistjes munitie, die naar Lemmer gebracht moesten worden, met de haven als einddoel. De Duitsers wilden proberen die nacht nog met boten over te steken naar Amsterdam, omdat Friesland al voor een groot deel bevrijd was en ze geen andere uitweg meer hadden.
We mochten echter pas vertrekken als de boer die voor ons al een heel eind weg was, dit met het oog op de veiligheid. Tenslotte mochten we weggaan richting Lemmer. We moesten stapvoets rijden, want één paard voor twee wagens munitie was geen kleinigheid wat het gewicht aangaan. Hoelang we werk gehad hebben om in Lemmer te komen, weet ik niet meer.
Maar we hebben veel geluk gehad. Geen vliegtuigen gezien of gehoord onderweg. Het begon al te schemeren toen we bij de haven aankwamen. Wat we daar toen zagen, vergeet ik nooit meer. Allemaal soldaten en de kade stond vol met munitie en oorlogstuig van de Duitsers, dat allemaal mee moest in de schepen. Het was daar één grote chaos. Ik zei tegen Jurjen: ”Zo gauw als we kunnen de wagens leeg en wegwezen. Want als de Engelse vliegtuigen hier lucht van krijgen gaat alles de lucht in. Eén voltreffer is genoeg voor al die munitie.”

We hebben zo vlug als we konden de wagens leeg gesjouwd en weer rechtsomkeert gemaakt om daar weg te komen.
En toen we weer buiten Lemmer waren, konden we gelukkig opgelucht ademhalen. Dit was tot dusver goed afgelopen. Maar we waren nog niet in Sondel. We hadden gehoord, dat ze die avond, als het kamp leeg was, de brug bij het Joods kerkhof “Tacozijl” zouden opblazen voor veilige rugdekking. Het was al donker geworden toen we Lemmer verlieten.
We kwamen nog boeren met paard en wagens tegen die hun spullen nog kwijt moesten. En zij zaten vol spanning of we het nog zouden halen.
Maar gelukkig, we kwamen bij de brug en die was nog heel. Wel allemaal soldaten, maar wij konden de reis vervolgen. We hebben veel geluk gehad, want toen wij bij het voormalige café in Sondel waren, hoorden we een verschrikkelijke dreun. We zeiden tegen elkaar:” Daar gaat de brug.”
En naar we de volgende dag hoorden, was dat ook zo. Maar wij kwamen gelukkig gezond en wel weer op de boerderij aan, waar de boer en vrouw ons stonden op te wachten. Ze hadden de hele middag en avond en vooral toen het donker begon te worden in doodsangst gezeten. Vooral toen ze hoorden, dat de brug de lucht in ging. Het was een ontroerend weerzien. De hele middag in spanning gezeten van hoe zal dit aflopen en als dan de spanning van je afvalt, is het geen wonder, dat er toen menig traan gevallen is.

Wij waren behouden thuis gekomen, maar die andere boeren met hun paard en wagens, die na ons waren, konden niet meer thuis komen. Ze hebben de paarden en wagens in een stuk land gebracht en zijn lopend naar de kapotte brug gegaan., waar ze toen door de bewoners van de boerderij en een huis, die daar vlak bij woonden, met een bootje overgezet, zodat ze toch thuis konden komen. De volgende dag was er al een noodbrug over de sluis gelegd en konden de boeren hun paarden en wagens weer ophalen.
Die dag is Gaasterland bevrijd van de Duitse bezetting. Het was toen 16 april. Wat een feest je weer vrij te kunnen bewegen na 21 maanden onderduiker te zijn geweest.

Die middag van bevrijdingsdag moesten we van de boer naar Spannenburg om te helpen, want ook die brug was door de Duitsers opgeblazen. Wat was dat een feest. Jurjen en mijn persoon op de fiets naar Spannenburg. Overal vlaggen.
Boven op de boerderijen. Waar kwamen ze zo gauw vandaan? Maar ze wapperden vrij in de lucht en wat er dan in je omgaat, kan ik niet op papier krijgen. Wie dat niet heeft meegemaakt, vijf jaar onderdrukking en dan weer vrij te zijn, kan zich dat niet voorstellen.

Weer vrij als een vogel over de weg te kunnen fietsen. Op Spannenburg was het een hele drukte. Allemaal mensen om te helpen de noodbrug er over te krijgen. Maar waar ik me het meest over verwonderde was een hele voorraad planken en balken. Allemaal nieuw hout om er een noodbrug van te bouwen. Ik vroeg aan de leider:”Waar komt dit hout allemaal vandaan?” Hij vertelde me, dat het hout en de balken al een hele tijd ergens opgeslagen had gelegen, uit voorzorg, mochten de Duitsers de brug opblazen. Om vier uur zijn we weer naar Sondel teruggegaan om te melken. Wat een verschil deze beide dagen.
De ene dag vol spanning, de andere dag vrij, verlost van het Duitse juk.
Een paar dagen later heb ik Sondel verlaten. Ik heb afscheid genomen van Marten, Siets en de kinderen. Ik heb hen hartelijk bedankt, dat ze mij anderhalf jaar gastvrij hadden opgenomen in hun gezin als onderduiker. Een periode, waarin we met elkaar veel hebben meegemaakt. 

Roel IJkema, 1990

Een tijd vol spanning soms, maar ook veel vreugde, die we met elkaar beleefd hebben.  En toen op de fiets naar de oude vertrouwde omgeving. Wat was dat een feest.  Je bekende omgeving weer te zien en dan het ouderlijke huis. Wat was dat een weerzien. Je ouders, broers en zusters, die je in bijna in anderhalf jaar niet had gezien, wat een feest. 
We waren als gezin weer bij elkaar. Allemaal gespaard gebleven en daar kun je niet dankbaar genoeg voor zijn . Dat alles zo goed was afgelopen. De zondag daarop weer voor het eerst naar dat vertrouwde kerkje in Oudeschoot. Wat een vreugde je oude kameraden en kennissen weer te zien. 

Voor ik onderdook, was ik al bij de Zondagsschool in Nieuweschoot. Ik heb toen de draad weer opgepakt bij het zondagsschoolwerk en dat heb ik nog jaren mogen doen.
En dan is dit mijn verhaal over mijn onderduikerperiode. Ik ben blij dat het op papier staat, dat mij de gelegenheid is gegeven om het op te schrijven, opdat ook het nageslacht mag weten wat ik in de oorlogsjaren heb meegemaakt.
Dat het bewaard moge blijven tot in lengte van dagen.